Hoe Brussel een wereldstad werd (1945 – 1973)

Aflevering 4

Van 7 procent Brusselaars met een migratieachtergrond in 1960 naar 83 procent vandaag. Dat vraagt om een beknopte migratiegeschiedenis in drie afleveringen. Tot 1973 zetten gastarbeiders de toon, maar ook toen al was hyperdiversiteit in de maak. In die tijd ontstond ook de zogenaamde arme sikkel, de sliert van centrumgemeenten waar de uitdagingen van hyperdivers Brussel het grootst zijn.

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog evolueerde Brussel van een relatief homogene stad naar één waar de meerderheid van de bevolking tot een minderheid behoort.

Dat verhaal begon traag. In 1960 had amper 7 procent van de Brusselaars een migratieachtergrond. Vooral vanaf de jaren 80 schakelde de immigratie een versnelling hoger. Sindsdien raast ze door de stad met de vaart van een hogesnelheidstrein. 2001 was een kaap. Meer dan de helft van de bevolking bleek van vreemde origine.

In 2020 klokten de auteurs van het Brusselse Armoederapport af op 74 procent Brusselaars met een migratieachtergrond. Het ging om niet-Belgen, genaturaliseerden en mensen die als Belg geboren zijn in een gezin waar een van de ouders migreerde.

‘Hoezo, 74 procent’, verwondert socioloog Jan Hertogen zich wanneer ik hem om bevestiging vraag. ‘En de kleinkinderen van Belg geworden vreemdelingen dan? Gaan we die vergeten?’ Zo komt hij voor het jaar 2021 op een schatting van 83 procent.

Van 7 naar 83 procent. Dat vraagt om een bondige historische terugblik. Al is het maar om duidelijk te maken dat hyperdiversiteit nu ook weer niet zo nieuw is. Ze is vooral extreem toegenomen.

Hoe het begon

Na de Tweede Wereldoorlog moest de industrie worden heropgebouwd. De Limburgse en Waalse steenkoolmijnen waren hiervoor primordiaal. Omdat steeds minder Belgen in de gevaarlijke koolputten wilden afdalen, trok de overheid de kaart van staatsgestuurde immigratie. Bilaterale verdragen moesten de aanvoer van gastarbeiders garanderen.

Het begon in 1946 met Italië. Vanuit Milaan arriveerden wekelijks treinkonvooien met telkens 2000 arbeiders, gelokt met beloftes over goede huisvesting, een degelijk loon en onderwijs voor de kinderen. De realiteit bleek anders: levensgevaarlijk werk en lamentabele huisvesting. Stoflong werd niet erkend als arbeidsziekte. Wanneer in 1956, in de mijn van Bois du Cazier in Marcinelle, een wagon tussen de schacht en de lift gekneld raakte, veroorzaakte kortsluiting brand. 975 meter onder de grond stierven 262 mensen. Vlamingen, Grieken, enkele Marokkanen, maar vooral Italianen. Hun namen kan je in situ nog steeds lezen. Op een gedenkzuil staan Vervoorten en Liekensen naast Toppi’s en Mazzieri’s gebeiteld.

België reageerde geschokt op de ramp. De publieke opinie kreeg voeling met de harde werkomstandigheden in de verouderde mijnen. En ook Italië steigerde. Tussen 1946 en 1955 had het in de Belgische schachten al 448 onderdanen verloren. Nu waren het er 136 in één klap. Italië liet de keuze: investeren, moderniseren en de werkomstandigheden verbeteren of uitkijken naar andere aanvoerlanden. België koos voor het tweede, het goedkoopste. Nieuwe zuiderse landen werden als gastarbeiderreservoirs aangesproken: in 1956 Spanje en Griekenland, in 1964 Turkije en Marokko en eind jaren 1960, in volle mijnbouwcrisis, zelfs nog even Algerije, Tunesië en Joegoslavië.

De opeenvolgende bilaterale akkoorden waren op details na elkaars copy paste. Ze voorzagen in tijdelijke arbeidscontracten van drie tot vijf jaar. Vanaf 1962 werden die uitgebreid naar andere sectoren, zoals de siderurgie en de metallurgie. De arbeider was een gast. Alles was tijdelijk opgevat.

Bestemming Brussel

Al die tijd was Brussel dus die relatief homogene, verfranste stad gebleven. Want wat had je? De eerste Spanjaarden die het Zuidstation als bruggenhoofd gebruikten? Enkele honderden goed boerende Griekse handelaars uit het interbellum, waaronder Leonidas Kestekidis met zijn witte Manon praline? Een groep Russische hoge adel en officieren die de Oktoberrevolutie van 1917 was ontvlucht? Enkele Poolse oud-strijders en aristocraten? In 1961 waren er welgeteld 96 Marokkanen. In dat jaar hadden vooral de buurlanden een aandeel in de top vijf van vreemdelingen: Fransen, Nederlanders, West-Duitsers, naast Italianen en Spanjaarden.

Brussel was toen een industriële topstad met een enorm gamma aan brouwerijen, tabaksfabrieken, textielbedrijven, drukkerijen, farmaceutische industrie, lederbewerking, karton- en autonijverheid. In 1970 was 12 procent van de Belgische handenarbeid geconcentreerd in de hoofdstad. Ook de kantoorontwikkeling stond in de steigers. En Expo 58 gaf het startschot voor gigantische infrastructuurwerken die de stad klaarstoomden voor de opkomende automobiliteit. De industrie en de bouw werden de grote magneten om gastarbeiders aan te trekken.

De verschuiving van de migratie naar Brussel liep deels parallel met tekenen van crisis in de mijnbouwsector. Wallonië begon zijn eerste mijnen te sluiten. Ook de impact van mijnwerkers die na hun contractuele verplichting veiligere jobs in de hoofdstad opzochten, speelde mee. Maar Brussel tankte vooral uit een ander vat: dat van de gastarbeiders die al dan niet met de juiste papieren rechtstreeks vanuit het herkomstland de stad instroomden. De nood aan goedkope arbeidskrachten was zo groot dat de overheid van 1962 tot 1967 een laisser-faire-houding aannam. Men hoefde niet meer in het bezit te zijn van een werkkaart en een verblijfsvergunning om het land binnen te mogen. Zodra men binnen de kortste keren werk vond, werd de verblijfssituatie geregulariseerd.

De Marokkaanse immigratie was bijvoorbeeld van meet af aan een uitgesproken stedelijke migratie, met Antwerpen en vooral Brussel als voornaamste richtsteden. Al in 1970 trok Brussel de helft van de instroom naar zich toe. De MIVB schreef geschiedenis. Een op vier werknemers was in het begin van de jaren 70 Marokkaan. Hun entree was zo spectaculair dat de openbare vervoersmaatschappij tot in Fez en Tanger gekend was.

Meer dan gastarbeiders

Tijdens deze vroegste naoorlogse migratiefase werd het landschap van Brussel niet enkel door gastarbeiders gekleurd. Zeker, zij zetten de toon. Maar daarnaast was er ook al een eerste garde van langgeschoolde migranten die werkten voor de toenmalige Europese Economische Gemeenschap.

In 1956 stopte in Brussel-Zuid een treinkonvooi met een eerste generatie Albanese vluchtelingen aan boord. En ook studenten tekenden present. Vietnamezen bijvoorbeeld, happig naar kennis die in Vietnam bruikbaar was, zoals geneeskunde en technische opleidingen. Net zo voor een kleine groep Iraanse vorsers, studenten en professoren. Sjah Mohammed Reza Palhavi had voor de modernisering van zijn land hoogopgeleide werkkrachten nodig.

Congolezen waren een opmerkelijke uitzondering. Voor het werven van gastarbeiders deed België nooit een beroep op zijn kolonie. Zwart was nog een curiosum, goed om tijdens Expo 58 op een apart terrein te stallen en te tonen aan nieuwsgierige bezoekers. Voor de staat was het belangrijk om voldoende werkkrachten in Congo zelf te houden. De Congolese migratie trok zich dus op gang als een uitgesproken studentenmigratie. De eerste belangrijke lichting kwam er na de onafhankelijkheid in 1960. De Belgische koloniale beschavingsdrang was vooral gericht geweest op het vormen van Congolese arbeiders, niet van intellectuelen. Zo kampte het land met een nijpend tekort aan langgeschoolden. Het gros van de studenten koos voor opleidingen aan de ULB. Matonge in Elsene schoot geleidelijk aan wortel.

De groei van de arme sikkel

In de loop van de jaren 50 en 60 werd de basis gelegd voor het typische woonpatroon van de inwijkelingen. De dynamiek werkt tot vandaag diep door en is meteen een van de grote uitdagingen van het Brussels Gewest.

Door de toenemende koopkracht en de automobiliteit begonnen Belgische Brusselaars die het zich konden permitteren de centrumwijken van de stad te ruilen voor de nog groene en rustige Rand. Wat achterbleef, was een restpopulatie die wel wilde maar financieel niet kon. Instromende gastarbeiders voorkwamen leegstand en vestigden zich in de verlaten zone, de zogenaamde arme sikkel, de sliert van gemeenten die zich van Sint-Joost-ten-Node via delen van Schaarbeek, Molenbeek en Anderlecht tot laag-Sint-Gillis in een halve maan rond Brussel-Stad vlijt. Met het huurgeld konden de verhuisde Belgen hun lening voor hun nieuwe woning afbetalen. Het patroon herhaalde zich meermaals. Wie financiële slagkracht opbouwde, vertrok. Spanjaarden, Italianen en Grieken die na verloop van tijd voldoende van de welvaartsgroei hadden kunnen genieten, volgden de opwaartse sociale mobiliteit van de Belgen en maakten in de arme sikkel plaats vrij voor nieuwkomers. Turken en Marokkanen die later in Brussel toekwamen, werden door de crisis van de jaren 70 harder getroffen en geraakten er meer verankerd.

De vooralsnog beperkte schare van langgeschoolde migranten verkoos woongebieden in de zuidoostelijke hoogstad. Al sinds de middeleeuwen heeft Brussel – net als veel andere steden – iets met reliëf. Brabantse, Bourgondische en daarna Habsburgse vorsten verbleven op de top van de Coudenberg, ter hoogte van het huidige Koningsplein. Wat achterbleef in de drukke, vochtige Zennevallei was handel en nijverheid. Hierop bestaan tal van uitzonderingen, maar in ruwe lijnen staat het oosten eerder voor etaleren, pronken, kuieren en vertoeven, en het westen voor wroeten, plassen, zweten en overleven. Ambassades in het oosten. Syndicaten en volkse voetbaltempels in het westen.

De woonkeuze van de migranten versterkte dit patroon. Hogerop geklommen middenklasse in de westelijke rand, topklasse in het zuidoosten, ellende in het centrum. Dit is wat men de sociale en ruimtelijke dualisering van de stad noemt. In tegenstelling tot Parijs en Londen omhelst Brussel zijn armoede, eerder dan ze naar de periferie te bannen.

Maatschappelijke reacties

Studentenpopulaties, langgeschoolde migranten, vluchtelingen, de allereerste Chinese restauranthouders, toen nog op het De Brouckèreplein, zo nieuw is diversiteit niet. De basis was er.

Ten aanzien van de gastarbeiders boden de Belgische overheid en het patronaat niet veel in ruil. Hun houding was nogal pragmatisch, paternalistisch en berekend op het eigen profijt. Investeren in talenkennis hoefde niet. Hoe minder Nederlands of Frans een arbeider sprak, hoe minder kritiek die kon geven op de werkomstandigheden. Gastarbeiders waren vooral lichamen die moesten produceren en zich niet laten syndiceren. Het gezin mocht wel overkomen. Een huisvader werd beschouwd als een minder losbandige arbeider die honkvaster trouw bleef aan zijn werkgever.

Bij gebrek aan onthaalinfrastructuur organiseerden sommige migranten zich dan maar zelf in Brussel. Spanjaarden waren daar bijvoorbeeld kampioen in. De buurt van het Zuidstation werd in de jaren 50 een terminus voor emigrerende Spaanse gastarbeiders. Ondernemende pioniers hadden er aanweerskanten van de spoorwegberm een netwerk uitgebouwd. Horeca, winkels en opvanghuizen werden een referentie. De Midi verzuiderde. Cafés vervulden vaak een scharnierrol tussen de pas aangekomen werkzoekende en de werkgever. De communisten van het Centro Garcia Lorca hielpen niet enkel met de oriëntatie op de arbeidsmarkt, ze legden ook de regimegebonden redenen van de migratie uit. Zolang generaal Franco met de scepter zwaaide, was het Spaanse verenigingsleven rond het station overigens erg gepolitiseerd. 

In 1947 hadden rijke Griekse pioniers de Communauté Hellénique de Bruxelles opgericht. Aanvankelijk was dit een erg burgerlijke bedoening. Met de instroom van kortgeschoolde Griekse arbeiders en boeren verloor het gezelschap aan bourgeoisiegehalte en werd het socialer en linkser. Migranten konden er bijvoorbeeld terecht voor de vertaling van documenten.

In 1971 zorgden Italiaanse studenten van de UCL voor een bijzonder initiatief. Ze enquêteerden onder Siciliaanse families in Brussel en stelden proletarische leefomstandigheden vast. Arbeiders gingen door voor macaronivreters en werkten onder meer in de voormalige Côte d’Or-fabriek langs het Zuidstation in aparte lokalen. Italianen werden minder betaald, sneller ontslagen en waren vaak als analfabeet gedesoriënteerd in hun nieuwe omgeving. Dit gaf de aanzet voor de creatie van het Centro d’Azione Sociale Italiano – Università Operaia, afgekort tot CASI-UO. Brussel kreeg er een universiteit bij, één voor arbeiders. Met een onderwijsparcours van drie jaar wilden de militanten hen kritische zin bijbrengen. De arbeiders leerden kranten en de nieuwe samenleving analyseren. En ze moesten zich trotser opstellen in het gastland, dus stoppen met hun naam te verbelgischen of uit schaamte hun haar te verven.


Bronnen:

  • Interview met Jan Hertogen, socioloog, 9 september 2021
  • Vandecandelaere H. (2012), In Brussel. Een reis door de wereld. EPO, Berchem.
  • Welzijnsbarometer (2020), Brussels Armoederapport. Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel.

Homepage